Dick Cheney, voormalig vicepresident van de VS en drijvende kracht achter de desastreuze oorlogen in Afghanistan en Irak, en de bredere ‘oorlog tegen terreur’, is maandag op 84-jarige leeftijd overleden. De nationale vlag boven het Witte Huis ging onmiddellijk halfstok, een teken van respect dat de miljoenen doden ten gevolge van de genoemde oorlogen nooit te beurt is gevallen.
De Republikeinse politicus begon zijn carrière in 1969 in de regering van president Richard Nixon, waar hij samenwerkte met mentor en collega-oorlogsmisdadiger Donald Rumsfeld. Toen Rumsfeld in 1975 benoemd werd tot minister van Defensie onder president Gerald Ford, nam Cheney zijn functie als stafchef van het Witte Huis over. Cheney en Rumsfeld worden gezien als de belangrijkste architecten van de neoconservatieve buitenlandbeleid-doctrine die het gebruik voorstaat van preventieve militaire macht om de mondiale dominantie van de VS te handhaven.
Gedurende de hele jaren 1980 zetelde Cheney als enige afgevaardigde van de staat Wyoming in het Congres. Daar liet hij zich opmerken als een hardlijnige verdediger van president Reagans militaire opbouw gericht tegen de Sovjet-Unie, en van diens beleid om anticommunistische opstanden te steunen in het Mondiale Zuiden. Hij toonde zich ook een fervente voorstander van de uitbreiding van de uitvoerende macht (president) ten opzichte van het Congres, economische deregulering en belastingverlaging, en de promotie van de fossiele brandstoffenindustrie.
Van 1989 tot 1993 keerde Cheney terug naar het Witte Huis als minister van Defensie onder president George H.W. Bush. In die hoedanigheid bepleitte en overzag hij de VS-invasie van Panama, operatie 'Desert Storm' tegen het Irak van Saddam Hoessein (hij pleitte toen al voor een regimewissel), en de herstructurering van de VS-troepenmacht in de wereld na de val van de Sovjet-Unie. Hij gaf zijn onderminister, Paul Wolfowitz, de opdracht een nieuwe langetermijnstrategie uit te werken. De ‘Defence Planning Guidance’ -die gelekt werd naar de krant ‘The Washington Post’- beschreef onder meer de VS-ambitie om militaire dominantie te behouden in vrijwel heel Eurazië door “potentiële rivalen af te schrikken om zelfs maar te streven naar een grotere regionale of mondiale rol” en door preventief, met alle nodige middelen, staten te bestrijden waarvan vermoed werd dat ze “een gevaar vormden voor de internationale vrede en veiligheid”. Het document voorspelde een wereld waarin militaire interventie door Washington een constante factor in het geopolitieke landschap zou worden.
Toen Bill Clinton de presidentsverkiezingen van januari 1992 had gewonnen, kondigde Cheney zijn vertrek uit de politiek aan. In 1995 werd hij CEO en bestuursvoorzitter van de VS-multinational Halliburton, een dienstverlener voor de olie- en gasindustrie met activiteiten in meer dan 70 landen. Via de nauwe banden die hij behield met Washington -zo was hij lid van allerlei adviesraden en denktanks- kon Halliburton voor miljarden aan overheidscontracten binnenhalen en bracht hij het bedrijf in een uitstekende positie voor grote buitenlandse operaties, onder meer in gebieden die later een centrale rol zouden spelen in de VS-oorlogen (bv. de Balkan en Irak).
In zijn zoektocht naar een kandidaat vicepresident kwam George W. Bush (junior) in 2000 bij oude familiebekende Cheney terecht. Met een vertrekpremie van Halliburton ter waarde van 35 miljoen dollar op zak, vatte hij zijn ‘politieke comeback’ aan.
De terreuraanslagen van 11 september 2001 zouden de kersverse vicepresident de ideale gelegenheid bieden om het agressieve buitenlandse beleid dat hij al zijn hele carrière voorstond zelf in de praktijk te brengen. In 1998 had hij samen met een aantal andere haviken -onder meer Rumsfeld- de beruchte neoconservatieve denktank ‘Project for the New American Century’ (PNAC) opgericht, waarvan de ideeën de blauwdruk vormden voor het post-9/11 beleid van de VS. PNAC promootte onder meer een doorgedreven militaire opbouw, permanente mondiale dominantie van de VS, vooruitgeschoven militaire aanwezigheid in de hele wereld, het nastreven van preventieve regimewissels (specifiek in Irak), unilaterale militaire en geheime operaties, en het met alle middelen verdedigen van de VS-belangen, “vrijheid” en “democratie”.
Naast Cheney bekleedden verschillende andere PNAC-leden belangrijke functies in de Bush-regering. Zo was Donald Rumsfeld minister van Defensie, was Paul Wolfowitz viceminister van Defensie, was Scooter Libby Nationaal Veiligheidsadviseur en werkte John Bolton voor het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ze konden een zware stempel drukken.
Terwijl de regering-Bush in oktober 2001 een oorlog tegen het Taliban-regime lanceerde omdat Osama Bin-Laden, de leider van de terroristische organisatie Al-Qaeda, zich op Afghaanse bodem bevond, waren Cheney en zijn PNAC-bondgenoten de invasie van Irak en de bredere oorlog tegen terreur al aan het voorbereiden. Aan de basis lag de zogenaamde ‘One Percent’-doctrine (ook wel Cheney-doctrine genoemd). De kerngedachte was dat als er ook maar 1% kans is op een dreiging, dan moet de VS dit als een zekerheid beschouwen en preventief optreden.
Vicepresident Cheney speelde een beslissende rol bij het verkopen van de Irak-oorlog aan het publiek en het Congres door ze ervan te overtuigen dat het land massavernietigingswapens bezat en dat er rechtstreekse banden waren tussen het regime van Saddam Hoessein en Al-Qaeda. Achteraf bleken dit flagrante leugens te zijn. Hij heeft nooit enige spijt betuigd voor de verschrikkelijke gevolgen van deze illegale oorlog, waarin tussen de invasie in maart 2003 en 2011 honderdduizenden Iraakse burgers werden gedood, terwijl miljoenen andere gewond of ontheemd raakten. Zo’n 4432 VS-soldaten kwamen terug van hun missie in Irak in lijkzakken en meer dan 30.000 anderen geraakten gewond, om nog te zwijgen van de vele tienduizenden die achteraf gediagnosticeerd werden met PTSD (post-traumatische stress), TBI (traumatische hersenschade), enz.
In 2023 berekende het ‘Costs of War’-project dat alleen de oorlogen in Irak en Syrië de belastingbetalers in de VS toen al bijna 3 biljoen dollar had gekost (intresten op oorlogsuitgaven en de kosten voor gezondheidszorg van veteranen lopen verder op).
Voortbouwend op zijn diepgewortelde overtuiging dat de uitvoerende macht zich niet te veel hoeft te verantwoorden wat nationale veiligheid betreft, verdedigde Cheney in het kader van de oorlog tegen terreur gerichte moordaanslagen, controversiële gevangenkampen in het buitenland (zoals Guantanomo Bay in Cuba), en CIA-’black sites’, geheime detentiecentra waar zogenaamde “enhanced interrogation techniques” werden toegepast - een eufemisme voor folterpraktijken. Zo verklaarde Dick Cheney herhaaldelijk dat hij een voorstander was van waterboarding, een “rechtmatige” en “doeltreffende” tactiek vond hij.
Vicepresident Cheney had ook een leidende hand in de ingrijpende uitbreiding van de ongecontroleerde binnenlandse veiligheidsbevoegdheden, met onder meer de oprichting van een daartoe gespecialiseerd ministerie, de invoering van de ‘Patriot Act’ (die o.a. massale binnenlandse surveillance toestond), een grotere verstrengeling van inlichtingendiensten en politieapparaten, en de uitbreiding van bevoegdheden door de uitvoerende macht tijdens binnenlandse dreigingen.
Dat is de erfenis van Cheney. Hij heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de huidige situatie, waarbij de uitvoerende macht streeft naar maximale bevoegdheden met minimaal democratisch toezicht, gerechtvaardigd door een ‘aanhoudende noodtoestand’; een agressief buitenlands beleid dat ongeautoriseerd, preventief ingrijpt om de VS-dominantie in de wereld te handhaven; en hoewel de grote grondoorlogen in Afghanistan en Irak die Cheney mee initieerde (en verder woedden lang nadat hij het politieke toneel in 2009 had verlaten), nu voorbij zijn, bevindt de VS zich in een minder zichtbare maar permanente staat van oorlog en militarisering, aangedreven door een astronomisch militair budget.