Image
Mondialisering Deel III: Mondialisering en nieuwe economie
Mondialisering Deel III: Mondialisering en nieuwe economie
20 minuten

De versnelde wetenschappelijke en technische vooruitgang van de laatste helft van de 20e eeuw heeft niet alleen de voorwaarden geschapen voor de mondialisering van de technologische nijverheid. Diezelfde vooruitgang heeft ook een diepe transformatie teweeg gebracht in de werking van de economie als geheel.

vredescahier 4/2000 \"Mondialisering\" door Antoon Roosens

De versnelde wetenschappelijke en technische vooruitgang van de laatste helft van de 20e eeuw heeft niet alleen de voorwaarden geschapen voor de mondialisering van de technologische nijverheid. Diezelfde vooruitgang heeft ook een diepe transformatie teweeg gebracht in de werking van de economie als geheel. Meer bepaald op het gebied van de productie van waarde en meerwaarde, groeide er een totaal nieuwe verhouding tussen de verschillende economische sectoren: in de industrie wordt nog slechts een klein - en snel verminderend deel van de maatschappelijke rijkdom geproduceerd. Daarmee samenhangend is ook het mechanisme van de kapitaalaccumulatie grondig gewijzigd. De verzameling van het financieel kapitaal, en de omzetting ervan in productief kapitaal,verloopt nu in essentie buiten het klassieke kapitalistische schema zoals dat door Marx, en na hem door Hilferding, werd geschetst. Zodanig dat de vraag moet worden gesteld of men hier niet staat voor het ontstaan van een historisch nieuwe productiewijze, in de marxistische betekenis van dat woord.

Dit ontstaan van een nieuwe vorm van productie van meerwaarde en van accumulatie van kapitaal, heeft dan weer een enorme weerslag op de vorm, waarin de mondialisering van de hoogtechnologische nijverheid zich voltrekt. Deze mondialisering leidde immers tot een historisch ongeëvenaarde toename van de kapitaalintensiteit in het industrieel productieproces, precies op het ogenblik dat de vorming van nieuw financieel kapitaal zich verplaatste, buiten het industriëel-financiëel circuit.

Deze dubbele, gelijktijdige evolutie werd de nieuwe centrale contradictie van het kapitalisme in zijn mondiale ontwikkelingsfase. En het is in zijn poging om deze contradictie te overstijgen, dat het hedendaagse kapitalisme zijn meest nefaste gevolgen heeft ontwikkeld voor het welzijn van mens en maatschappij, wereldwijd.

Hoofdstuk 1. Exponentiële stijging van de kapitaalbehoeften van de gemondialiseerde nijverheid.

Dat met de vooruitgang van wetenschap en techniek een stijging van de kapitaalintensiteit van de onderneming gepaard gaat, is een klassieke marxistische stelling die, ook vandaag, volledig geldig blijft. Nieuwe wetenschappelijke procédés en technische innovaties vereisen steeds grotere investeringen in vast kapitaal, vnl. machines en productieapparatuur in het algemeen. Daardoor wordt de organische samenstelling van het productief kapitaal gewijzigd. Het aandeel van dat kapitaal, dat dient voor de aankoop van variabele productiemiddelen (arbeidskracht, energie en grondstoffen) vermindert, terwijl het aandeel, geïnvesteerd in vaste installaties, verhoogt. Zoals hoger uiteengezet, heeft deze trend tot toenemende kapitaalintensiteit op het einde van de 19e eeuw aanleiding gegeven tot de verdwijning van het individueel of familiaal industrieel bedrijf, en zijn vervanging door de aandelenvennootschap onder controle van het financieel holdingkapitaal.

In de gemondialiseerde industrie zet deze tendens tot stijging van de kapitaalintensiteit zich onverminderd door. Ook in de traditionele, niet-gemondialiseerde, kleinere nijverheid is dit het geval. Doch naast deze klassieke tendens tot stijging van de kapitaalintensiteit in de industrie als geheel, zijn er ook een aantal nieuwe factoren die, speciaal binnen de gemondialiseerde sector van de industrie, hebben geleid tot een ware explosie van de kapitaalbehoeften. Deze factoren zijn inherent verbonden aan de specifieke kenmerken van de gemondialiseerde groepen, zoals hierboven uiteengezet (deel I, hoofdstuk 2).

Ten eerste zijn er de kosten, verbonden aan de noodzakelijke inplanting van productie-eenheden in de drie werelddelen. Deze inplanting kan verschillende vormen aannemen. Er is de directe investering in het buitenland, dit is de transfer van kapitaal vanuit het thuisland van de groep naar het land waar een volledig nieuwe fabriek wordt opgericht: grond, gebouwen en machines. Deze transfers zijn “zichtbaarâ€Â, en de Bank van Internationale Betalingen te Bazel publiceert regelmatig statistieken over het globaal bedrag dat ermee gemoeid gaat. Zo weten wij, bijvoorbeeld, dat van 1975 tot 1989 het bedrag van de directe investeringen in het buitenland is gestegen van index 100 tot ruim 750. In dit laatste jaar ging het om een globale som van 1.403 miljard dollar. Terloops, slechts een miniem percentage van deze bedragen komen terecht in ontwikkelingslanden.

Doch vele inplantingen in het buitenland nemen ook de vorm aan van overname van een bestaande vestiging. Dit kan onder meer gebeuren door de aankoop van een voldoende aantal aandelen van het over te nemen bedrijf, op om het even welke beurs. In dat geval laat deze transactie geen spoor na in de internationale statistieken. Ofwel gebeurt de inplanting in het buitenland in de vorm van een fusie met een locale onderneming, hetgeen dikwijls gepaard gaat met een ruil van aandelen. Ook dan is de juiste kostprijs van de operatie niet altijd officieel gekend.

Uit de beschikbare cijfers kan in elk geval worden besloten dat de mondiale groepen de laatste decennia reusachtige kapitalen hebben besteed aan de uitbouw van hun mondiale positie in de triade, en dat de daartoe vereiste kapitalen van jaar tot jaar omvangrijker worden.

Ten tweede zijn er de kosten van Onderzoek en Ontwikkeling (0 & 0). Zoals hoger uiteengezet, zijn de mondiale groepen verplicht het wetenschappelijk onderzoek en de technische ontwikkeling, welke vroeger vooral door openbare instellingen werden verricht, te “internaliserenâ€Â of in te bouwen in hun bedrijfsstructuur. Slechts door het verwerven van een steeds nieuwe technologische voorsprong op een of ander deelterrein van hun bedrijfstak, kunnen zij hun oligopoliepositie behouden en eventueel versterken.

Aangezien de 0 & 0 -programma ‘s meestal tot de best bewaakte fabrieksgeheimen behoren, is het moeilijk precieze kostencijfers te achterhalen. Doch alle onderzoekers zijn het erover eens dat het gaat om “astronomischeâ€Â bedragen, zoals François Chesnais het uitdrukte in zijn reeds geciteerd werk “La mondialisation du capitalâ€Â (blz.142). Hij citeert als voorbeeld de ontwikkeling van een nieuw vliegtuigtype zoals de Boeing 767, waarvan de kosten ongeveer 2,5 miljard dollar bedroegen. En, op een kleinere schaal, signaleerde de Financieel Economische Tijd (20/4/2000) het cijfer van 4 miljard B.F. voor de ontwikkeling van een nieuwe telefooncentrale door de Antwerpse vestiging van Alcatel. Doch daarmee is de kous niet af. De versnelling van de technologische innovatie leidt ook tot steeds snellere afschrijving van bestaande vaste installaties. Zodra een nieuw product zich aandient, worden de oude installaties waardeloos. Gehele machineparken, zelfs volledige fabrieken, worden naar de schroothoop verwezen, lang voor zij de grens van hun fysische overlevingsduur hebben bereikt. Ook dit vergt steeds nieuwe en grotere investeringen in vast kapitaal.

Ten derde, en vooral, zijn er de onophoudend stijgende kosten van overnames en fusies. De van jaar tot jaar aanzwellende stroom van deze operaties heeft verschillende oorzaken.

Zoals hoger gezegd, is de overname van een bestaande onderneming dikwijls de vorm waarin een mondiale groep zijn inplanting in een ander land of werelddeel realiseert of uitbreidt. Daarnaast is er de voortdurende bekommernis van alle ondernemingen, die deel uitmaken van een oligopolische topgroep, om nieuwe indringers uit hun markt te weren. Zodra een klein bedrijf een technologische innovatie realiseert, wedijveren de leden van de oligopoliegroep om dat bedrijf in te kopen. Zodoende versterken zij ook hun eigen positie binnen de topgroep.

Tenslotte is er het effect, tussen de ondernemingen van de oligopoliegroep onderling, van hun onophoudende jacht naar nieuwe technieken en producten, als wapen in hun strijd om de markt. Zodra één van de rivalen een technische doorbraak verwezenlijkt op een of ander deelsegment van die markt, verliest het technisch “verouderdeâ€Â product van de tegenspeler zijn marktwaarde. Deze laatste zal het dan niet zelden op een akkoordje gooien met de succesvolle rivaal en hij zal hem zijn volledige productieafdeling, die op dat marktsegment was gericht, verkopen met alle eraan verbonden diensten van commercialisering, klantennetten, enz. Ofwel sluiten beide rivalen een akkoord om hun betrokken productieafdelingen samen te smelten en onder elkaar de monopoliewinsten van het nieuwe product te verdelen. Dit geeft aanleiding tot een onophou-delijke herschikking van het productieapparaat binnen de mondiale groepen zelf.Elke geïnteresseerde lezer kan dagelijks in zijn eigen krant een reeks nieuwe berichten lezen over een of andere mondiale groep, die een bepaalde zijn activiteitstakken “afstootâ€Â of samen-smelt met deze van een rivaal. En het gaat steeds om transacties waarbij fabelachtige bedragen over de toonbank gaan, niet zelden méér dan het totale jaarlijkse Bruto Binnenlands Product van vele ontwikkelingslanden.

Op dit terrein van de fusies en overnames zijn wel globale cijfers bekend. Een studie in de “Weekberichtenâ€Â van de Kredietbank leert dat, tussen 1981 en 1997, het aantal van deze operaties aangroeide van een paar honderd tot bijna 20.000 per jaar, en dat de eraan gespendeerde bedragen tijdens dezelfde periode toenamen van een tiental miljard dollar tot bijna 2.500 miljard dollar per jaar. Een bericht in de International Herald Tribune van 29 januari 1996, vermeldt voor het jaar 1995 een groei van 17 % van de totale kost van “mergers and acquisitionsâ€Â (fusies en overnames), tegenover het vorige jaar. En dezelfde krant signaleert op 27 december 1996 opnieuw een toename van 25 % tegenover 1995. In 1998 werd , volgens dezelfde krant (2/1/99), een bedrag van 2.490 miljard dollar besteed aan fusies en overnames, hetzij meer dan 1/3 van het Bruto Binnenlands Product van de Verenigde Staten ! Ruwweg kan de totale jaarlijkse kostprijs van deze wereldwijde overname- en fusiegolf worden geraamd op een bedrag dat nagenoeg overeenstemt met de totale uitgaven voor de sociale zekerheid in de 24 OESO-landen samen.

Hoofdstuk 2. Externe financiering in plaats van eigen kapitaal.

Wanneer een onderneming nieuwe investeringen overweegt kan zij deze op drie verschillende manieren financieren: uit eigen, lopende middelen; ofwel door een kapitaalsverhoging; ofwel door middel van leningen.

De eerste vorm is de klassieke methode die, in de tijd van het jonge entrepreneurkapitalisme, algemeen was. Een uitbreiding van het productief kapitaal werd gefinancierd met de winst, het verschil Gl -G in het klassieke marxistische schema van de productiecyclus. Toen het bedrag van de financiële middelen, vereist voor de uitbreiding van het productieapparaat, te groot werd, moest de onderneming haar toevlucht nemen tot vreemd kapitaal. Zoals hoger uiteengezet, leidde dit, tegen het einde van de 19e eeuw, tot de omvorming van de familiale onderneming in een aandelen-vennootschap, wat tevens de overgang inluidde van het entrepreneur-kapitalisme naar het financieel holdingkapitalisme.

De hedendaagse, hoogtechnologische industrie doet overwegend beroep op extern kapitaal in de vorm van obligatieleningen. Dat de voorkeur wordt gegeven aan externe financiering bij middel van leningen, in plaats van een verhoging van het eigen kapitaal, kan voor een leek eigenaardig klinken. Maar het past perfect in de kapitalistische logica. In zijn “Finanzkapitalâ€Â geeft Hilferding het voorbeeld (blz. 93-94) van een onderneming met een eigen kapitaal van 1 miljoen Mark, dat een rendement heeft van 30 % en dus 300.000 Mark winst per jaar oplevert. Wanneer voor nieuwe investeringen een lening wordt aangegaan van 1 miljoen Mark, verhoogt het totaal productief kapitaal tot 2 miljoen wat, bij gelijkblijvend rendement, een winst afwerpt van 600.000 Mark. Op de lening van 1 miljoen dient een rente betaald van b.v. 7 %, hetzij 70.000 Mark. De overblijvende winst bedraagt 530.000 Mark. Het rendement op het eigen kapitaal, dat nog steeds 1 miljoen bedraagt, is aldus gestegen van 30 % tot 53 %. Wat de beursnotering van de eigen aandelen flink doet stijgen, en een tweede (potentiële) bron van winst vormt voor de eigenaar.

Deze externe financiering beantwoordt aan de belangen van het huidige systeem van het zogenoemde “corporate governanceâ€Â. De grote industriële ondernemingen worden nu gecontroleerd, niet meer door holdings of trusts zoals ten tijde van het financieel kapitalisme; en ook niet door de nieuwe instellingen, de “institutionele beleggersâ€Â, die vandaag het kapitaal verzamelen, nl. de pensioen- en beleggings-fondsen; maar wel door het eigen management. Een groep profes-sionele beheerders, die meestal slechts een kleine fractie van het totale kapitaal van de onderneming bezitten, domineren de aandeel-houdersvergadering en benoemen zichzelf tot beheerders en feitelijke eigenaars van de onderneming.

Dit management heeft geen enkel belang bij een kapitaalsverhoging. Hoe groter het nominaal kapitaal in omloop, hoe meer zij persoonlijk zouden moeten investeren om hun controleparticipatie in het kapitaal te behouden. Omgekeerd, door beroep te doen op externe financie-ring, stijgt het rendement van het eigen kapitaal. Als gevolg daarvan stijgt de beurskoers van het aandeel en dus de waarde van hun eigen aandelenportefeuille. Maar, vooral, beveiligt deze stijging van de aandelenkoers hen tegen mogelijke “raidersâ€Â: gewiekste zakenlui die in stilte, of door een publiek overnamebod, de nodige aandelen inkopen om de bestaande managers te wippen en zelf de leiding van de onderneming over te nemen. Een op de beurs “ondergewaar-deerdâ€Â aandeel is een open invitatie tot een dergelijk vijandig over-namebod.

De externe financiering gebeurt dus door middel van leningen: ofwel obligaties,dit zijn leningen op lange termijn, meestal 9 jaar; ofwel “euro-notesâ€Â, dit zijn leningen op korte termijn, meestal 6 maand tot 3 jaar.

Van 1975 tot 1995 steeg de uitgifte van aandelen slechts van index 0 tot index 40. Daarentegen is de emissie van Euro-obligaties tijdens dezelfde periode gestegen van index 0 tot index 480, en deze van euro-notes van 0 tot 155. In laatste analyse is de veralgemeende praktijk van de externe financiering echter het gevolg van een grondige wijziging van het economisch systeem als geheel. De productie van meerwaarde gebeurt nu grotendeels buiten de kapitalistische industrie. En, daaruit logisch voortvloeiend, gebeurt ook de accumulatie van kapitaal buiten de eigenlijke werkingssfeer van het industriëel-financiëel kapitaal. De kapitalistische industrie is niet meer in staat, noch op de schaal van elke afzonderlijke onderneming, noch globaal als economische categorie, de nodige kapitalen te produceren en te verzamelen, vereist om het hoofd te bieden aan de explosieve aangroei van haar kapitaalbehoeften.

Hoofdstuk 3. Een nieuwe vorm van productie van meerwaarde en van kapitaal-accumulatie.

De cruciale vraag die zich dan stelt is: vanwaar komen de reusachtige kapitalen, vereist voor de externe financiering van de mondiale nijverheid ? In het oude, marxistische schema van de werkingswijze van het kapitalisme, was het antwoord op deze vraag eenvoudig, maar ook logisch en juist: de bron van elk nieuw kapitaal is de meerwaarde, geproduceerd door de levende arbeid tijdens het eigenlijke productieproces. De achterliggende hypothese van Marx was, dat het kapitalisme in zijn ontwikkelingsgang zou doordringen tot steeds ruimere sferen van het economisch proces, en aldus steeds bredere lagen van de actieve bevolking zou inlijven in het steeds groeiende leger van het loonarbeiderproletariaat. Bijgevolg creëren de kapitalistische ondernemingen zelf, binnen hun eigen productiesfeer, de noodzakelijke en steeds aangroeiende kapitaalmassa voor de steeds verder uitdeinende, “verruimde reproductieâ€Â. De banken vormden, in dat schema, de tussenschakel die de tot winst omgezette meerwaarde centraliseerden, en het aldus verzamelde financieel kapitaal opnieuw omzetten in productief kapitaal. Of deze omzetting nu gebeurde in de vorm van industrieel krediet, zoals ten tijde van Marx de regel was, dan wel in de vorm van de onderschrijving door de banken van de uitgifte van kapitaalsaandelen, zoals ten tijde van het financieel kapitalisme van Hilferding de regel werd, was in feite van ondergeschikt belang. In beide gevallen bleef het marxistisch schema volledig geldig.

Doch vandaag klopt dit schema niet meer. Sinds 50 jaar is het aantal loonarbeiders in de industrie snel en onophoudend gedaald. In alle geïndustrialiseerde landen is het aandeel van de industrie in de totale werkgelegenheid gedaald van 65% á 75%, rond het midden van de 20ste eeuw, tot 18% á 20% op het einde van die eeuw. Alleen in Noord-Amerika en West-Europa gingen van 1985 tot 1996 ongeveer 4 miljoen arbeidsplaatsen verloren in de verwerkende nijverheid. Een recente studie van het I.M.F. onder de titel “Desindustrialisering, oorzaken en gevolgenâ€Â, geciteerd in de Financieel Economische Tijd van 29 april 2000,berekent dat de industrie in het jaar 2015, in de 23 OESO-landen, nog slechts 12% van de totale werkgelegenheid zal verstrekken, tegenover 18% in 1994.

In de V.S.A. zal dit aandeel verminderen van 16%, in 1994, tot 10%; in de Europese Unie van 20% tot 14%; en in Japan van 23% tot 14%. Vroegere studies hadden reeds aangetoond dat de 200 grootste mondiale groepen nog slechts werk verschaffen aan 1,5% van de totale wereldbevolking op actieve leeftijd. Binnen afzienbare tijd zal een klein percentage van de globale arbeidskracht - wellicht 2 á 3 % -volstaan om de gehele wereld te voorzien van alle nodige (en, helaas, ook vele nutteloze) industriële producten.

De globale som van meerwaarde, geproduceerd in de kapitalistische nijverheid in het algemeen, krimpt voortdurend in. En deze inkrimping is bijzonder sterk in de gemondialiseerde industrie, waar nieuwe technische productietechnieken overheersend zijn. De basis van kapitaalaccumulatie binnen de eigen productiesfeer is reeds grotendeels verdwenen.

Daartegenover staat dat de werkgelegenheid in de dienstensector, tijdens dezelfde periode van 50 jaar, voortdurend is toegenomen. Zij bedraagt nu, in de ontwikkelde landen, meer dan 70 %. De arbeid, gepresteerd in de diensten, creëert ook waarde en meerwaarde. Doch deze meerwaarde wordt niet geaccumuleerd binnen de eigen productiesfeer, zoals dat het geval was in de kapitalistische productiewijze vòòr de mondialisering.

Dat de arbeid in de diensten meerwaarde creëert, dus “productieve arbeidâ€Â is, was lange tijd een controversieel punt onder marxistische theoretici. Marx zelf had zeker niet de diensten voor ogen, toen hij de criteria vastlegde waaraan elke arbeid moest beantwoorden om als productief te worden beschouwd, nl. gericht zijn op de transformatie van de materie, en sociaal nuttig zijn (7). Alléén de ar]beid in de industrie (of in de landbouw en de ambachten) beantwoordde aan deze criteria, tenminste in zijn tijd. Want de overgrote meerderheid van de huidige diensten bestonden toen nog niet. Doch bij de huidige generatie van marxistische economisten wordt algemeen aangenomen dat, minstens in de marktsector van de diensten, de gepresteerde arbeid ook als productief dient beschouwd (8) Nochtans kan men argumenteren, uitgaande van de marxistische basisprincipes zelf, dat ook de arbeid in de non-profit sector, zoals onderwijs en gezondheidszorg, waarde creëert en dus ook meerwaarde (9).

Ongeveer de helft van de arbeid in de dienstensector wordt gepresteerd in overheidsdiensten of in door de overheid gesubsi-dieerde sectoren zoals onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer en communicatie, sociaal-cultureel werk, enz.. In deze non-profit sector wordt uiteraard geen meerwaarde geaccumuleerd: deze wordt onmiddellijk verdeeld onder de verbruiker, die de kostprijs van deze diensten niet, of slechts gedeeltelijk, betaalt (Hij betaalt wel onrechtstreeks via zijn belastingen en bijdragen in de sociale zekerheid). Deze meerwaarde vormt dus geen rechtstreekse basis van kapitaalaccumulatie maar verhoogt wel het algemeen welvaartspeil van de bevolking (vandaar de “welvaartstaatâ€Â). En langs deze omweg vormt de aldus verdeelde meerwaarde wèl een basis van kapitaalaccumulatie, maar dan in het nieuwe mechanisme dat wordt gevoed door besparing of afhouding op het arbeidsloon. Het dient hier in elk geval onderlijnd dat de helft van de dienstensector, en dus 35% van de totale economie, volledig buiten het kapitalistisch productieproces functioneert.

In de marktsector van de diensten vindt men subsectoren zoals het vervoer en de distributie die, in het klassieke marxistische schema, wèl een rol spelen in de circulatiefase van de koopwaar, doch niet in de accumulatie van kapitaal. Dit laatste is wel het geval voor de banken, die ook tot de dienstensector behoren, en die in de kapitalistische productiewijze de centrale rol speelden van het verzamelen van het financieel kapitaal. Doch deze rol is vandaag zo goed als uitgespeeld. Blijven dan de twee groepen van “diensten aan ondernemingenâ€Â en “diensten aan personenâ€Â. Het zijn deze twee sectoren die, de laatste decennia, de sterkste groei kenden, na de non-profit sector.Het is daar dat men de talloze eenmanszaken aantreft, en het gros van de kleine ondernemingen met 1 tot 10 arbeidskrachten. Nu niet precies “the new frontierâ€Â van het hedendaagse kapitalisme !

Nu is het opvallend dat in deze marktsector van de diensten, waar wellicht het grootste deel van de huidige meerwaarde wordt geproduceerd, geen spoor te bekennen is van economische concentratie. Het aantal bedrijven in deze sector is in ons land, tussen 1958 en 1993, gestegen van 41.797 tot 153.663, terwijl het gemiddeld aantal werknemers per onderneming daalde van 9 tot 7. Deze afwezigheid van concentratiebeweging wijst erop dat ook in deze marktsector het klassieke proces van kapitaalaccumulatie, zoals door Marx geformuleerd voor de kapitalistische industrie, niet functioneert. Immers, in een kapitalistische economie gaat kapitaalaccumulatie steeds gepaard met concentratie.(l0).

Er is inderdaad een nieuw mechanisme van kapitaalaccumulatie ontstaan, dat naast en buiten de sfeer van het industrieel kapitaal functioneert, en slechts indirect verbonden is met het nieuwe centrum van meerwaarde-productie, de dienstensector.

Het staat vast dat de banken hun traditionele rol verliezen van verzamelaars van het financieel kapitaal. De vorming van deposito ‘s bij de banken daalt voortdurend, en is sinds jaren onvoldoende geworden om hun toe te laten hun typische kapitalistische functie te vervullen van de omzetting van financieel- in industrieel kapitaal. In hun vakjargon noemt men dat verschijnsel: ‘de daling van de financiële intermediatiegraadâ€Â van de banken (11).

Wat de holdings betreft, deze zijn praktisch van de economische scène verdwenen. In ons land was de overname van de Société Générale-holding door de Franse mondiale groep Suez, het symbool van de dood van het financieel kapitalisme dat, een eeuw lang, de Belgische industrie heeft overheerst. Ook de grootste internationale - dus Amerikaanse - zakenbanken zoals Merrill Lynch of Goldman Sachs, zijn verplicht regelmatig beroep te doen op externe financiering door de emissie van obligatieleningen op de nieuwe kapitaalmarkt. De daling van het vermogen tot kapitaalaccumulatie binnen de industriële productiesfeer, heeft als noodzakelijk gevolg dat de zakenbanken niet langer in hun schoot de nodige massa aan kapitalen kunnen verzamelen, die zijn vereist om te voorzien in de lineair stijgende kapitaalbehoeften van de gemondialiseerde industriegroepen.

Deze rol wordt overgenomen door nieuwe financiële instellingen die zijn gegroeid met en uit de welvaartstaat : de pensioenfondsen en de beleggingsfondsen. De kapitalen, door deze instellingen beheerd, zijn zò massaal dat, daarbij vergeleken, de financiële middelen van de grootste zakenbanken in het niets verzinken, zoals François Chenais terecht onderlijnde in zijn tussenkomst op het Internationaal Marx-Congres te Parijs, einde 1995(12). De mondiale groepen wenden zich dan ook niet meer tot de holdings of zakenbanken voor de onderschrijving van hun emissies van obligaties. Sinds de deregulatie van de kapitaalmarkten in de jaren 1980, bevoorraden zij zich rechtstreeks op deze kapitaalmarkten waar de hoofdrol wordt gespeeld door de “institutionele beleggersâ€Â, zoals de nieuwe financiële instellingen worden genoemd.

De aard van deze “institutionele beleggersâ€Â, en de rol die zij spelen in het gemondialiseerde kapitalisme, verschilt in drie belangrijke opzichten van deze van de vroegere instellingen van kapitaal-accumulatie, de banken en holdings.

Vooreerst, voor wat betreft de oorsprong van de geaccumuleerde kapitalen. De pensioenfondsen worden gevormd door de bijdragen, gestort aan officiële kassen of aan privé-verzekeringsmaat-schappijen, voor de vorming van hetzij het wettelijk, hetzij het extralegaal pensioen van de arbeidende klassen, zowel loon-trekkenden als zelfstandigen. De beleggingsfondsen worden gevormd door de talloze bescheiden inzetten van meestal kleine spaarders, die niet over de tijd en de kennis beschikken om zelf hun geld te beleggen in aandelen, obligaties of vreemde valuta, en die daarom het beheer ervan toevertrouwen aan de specialisten, die de beleggingsfondsen beweren te zijn. In beide gevallen gaat het dus om een deel van het loon van de arbeidende klassen.

In het kapitalistisch systeem, daarentegen, ging het om een deel van de winst, van de zich door de onderneming toegeëigende meerwaarde, die tijdelijk uit het productieproces verwijderd bleef tijdens de fase van de circulatie van de goederen. Men staat hier dus wel voor een historisch nieuwe vorm van accumulatie, die mogelijk werd dank zij een (bescheiden) herverdeling van de welvaart en de verschuiving van het zwaartepunt van de productie van meerwaarde, van de industrie naar de diensten.

Ten tweede, wat betreft de eigenaars van het geaccumuleerde kapitaal. In het kapitalistisch accumulatieproces behoort het financieel kapitaal in eigendom toe, hetzij aan de onderneming die de toegeëigende meerwaarde omzet in winst, hetzij aan de bank die slechts een gespecialiseerd onderdeel is van de gezamenlijke klasse van kapitaalbezitters.

De nieuwe financiële instellingen, daarentegen, zijn in geen geval eigenaars van de belegde kapitalen, die zij slechts beheren voor rekening van derden. De banken, die meestal de beleggingsfondsen beheren, kunnen de hun toevertrouwde gelden niet opnemen in hun balans. Deze gelden vormen geen onderdeel van de massa “eigen en vreemde middelenâ€Â, welke dienen als basis voor commerciële of industriële kredietverstrekking. Het zijn “activa buiten balansâ€Â. Volgens de meest recente reglementering moeten die gelden nu ondergebracht worden in een aparte vennootschap, met een van de bank onafhankelijk beheer. Hetzelfde geldt A fortiori voor de pensioenfondsen, die aan de pensioengerechtigden rekenschap verschuldigd zijn over het beheer van de geïnde bijdragen, en die de gerealiseerde meerwaarden niet ten eigen profijt te kunnen aanwenden.

Ten derde - en dit is wel het belangrijkste verschil -geen enkel pensioen- of beleggingsfonds is betrokken bij de leiding van de productieve onderneming, waarvan zij aandelen (of obligaties) aankopen. Hen interesseert alleen de schommelingen van de beurskoers van de effecten, welke zij aankopen en op korte termijn weer verkopen, teneinde een maximaal rendement van de belegging te bekomen. Zij handelen uitsluitend als speculanten. De holdings, daarentegen, behielden steeds een voldoende aantal aandelen in portefeuille, om hen toe te laten de meerderheid te verwerven van de algemene aandeelhoudersvergadering, en dus het beheer van de onderneming in eigen handen te nemen. De holdings investeerden eigen kapitaal, de nieuwe financiële instellingen beleggen andermans kapitaal.

Daarom delen wij ook niet de mening van zowat alle linkse critici van de mondialisering, die gewagen van een toegenomen dominantie van het financieel kapitaal over het productief kapitaal. Wel integendeel, in tegenstelling met de voorbije periode van het holdingkapitalisme, bepaalt het industrieel kapitaal nu zelfstandig zijn ontwikkelingskoers. Het zijn de mondiale industriegroepen die, met de door hen opgelegde deregulatie van de kapitaalmarkten, de krijtlijnen hebben getrokken waarbinnen het financieel kapitaal zich beweegt en niet, omgekeerd, het financieel kapitaal dat de ontwikkeling van de gemondialiseerde industrie beheerst of regelt.

Ongetwijfeld, sinds die deregulatie van de kapitaalmarkt stroomt er een historisch nooit geziene vloed van financieel kapitaal rond de wereld. Doch dat is slechts een gevolg - een neveneffect - van deze deregulatie, die door de gemondialiseerde industriegroepen werd opgelegd en gewild, om totaal andere redenen zoals wij hierna zullen aantonen.

Vergeten wij tenslotte niet dat - om de uitdrukking van Hilferding te gebruiken - dit financieel kapitaal grotendeels slechts “fictief kapitaalâ€Â is. De stijging of de daling van de beurskoers van de aandelen heeft geen enkele weerslag, noch op de omvang, noch op het rendement, van het reële, productieve kapitaal. Slechts onrechtstreeks kan dit financieel kapitaal een invloed hebben op de reële economie. Inderdaad, zowel een overdreven beurseuforie - zoals we die de laatste jaren kennen - als een plotse, brutale “correctieâ€Â of instorting van de beursnoteringen, zou de algemene economische evenwichten grondig kunnen verstoren en aldus, onrechtstreeks, de reële economie in gevaar kunnen brengen. Men is schijnbaar de les vergeten van de crisis van de dertiger jaren !

Noten

(7)Voor een grondige studie van de klassieke marxistische opvatting over productieve arbeid, zie Jacques Nagels : „Travail collectif et travail productif“, Editions de l ‘Université de Bruxelles, 1974.

(8)Jacques Gouverneur : „Les fondements de l ‘économie capitaliste“, L ‘Harmattan, Paris, 2e éd. 1995, blz. 41-42 en blz. 240-241.

(9)Antoon Roosens : “Diensten, waarde en meerwaardeâ€Â, in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, maart 1996, blz. 61-67.

(10)Antoon Roosens: “Diensteneconomie: post-industrieel of post-kapitalistisch ?â€Â, in V.M.T. juni 1977, blz. 31-44.

(11)zie : “Weekberichtenâ€Â, Kredietbank, 1994, nr.24.

(12)François Chesmais : “Contribution au débat sur le cours du capitalisme à la fin du 20e siècleâ€Â, in “Actualiser l ‘économie de Marxâ€Â, P.U.F., 1996, p.77.

 


Iets fouts of onduidelijks gezien op deze pagina? Laat het ons weten!

Thema

Nieuwsbrief

Schrijf je in op onze digitale nieuwsbrief.