Het Ahaggargebergte ligt in het westen van de Algerijnse Sahara. De prehistorische mens heeft er prachtige rotstekeningen nagelaten. De mens van de 20ste eeuw heeft er nucleair afval achtergelaten.
Tussen 1960 en 1996 voerde Frankrijk 17 kernproeven uit in Algerije en 193 in Frans Polynesië. In Algerije werden atmosferische en ondergrondse tests uitgevoerd in de plaatsen Reggane en In Eker, in een sfeer van geheimhouding en conflict tussen een Algerijnse staat die in opbouw was en een koloniale macht die naar strategische autonomie streefde. Een meerderheid van de nucleaire tests – 11 – werd uitgevoerd na de afsluiting van de Evian-akkoorden van 18 maart 1962, die de Algerijnse soevereiniteit vastlegden.
Het was pas in de jaren 1990 dat de eerste onafhankelijke studies met betrekking tot enkele van de duistere gebeurtenissen uit die periode eindelijk beschikbaar werden gesteld. Onthullingen over accidenten die gebeurden tijdens een aantal van de nucleaire tests en de risico’s waar gemeenschappen en soldaten aan blootgesteld werden -zowel in Algerije als Polynesië- leidden tot de implementatie van de wet van 5 januari 2010 die “erkenning en schadevergoeding toekent aan de slachtoffers van Franse kernproeven". Maar deze wet houdt geen rekening met eventuele gevolgen voor het milieu.
In Frans Polynesië heeft de sterke mobilisatie van tal van verenigingen ervoor gezorgd dat de milieugevolgen wel opgenomen worden in de eerste remediëringsmaatregelen. Voor Algerije is de situatie anders. Door de tumultueuze Frans-Algerijnse relatie, het gebrek aan archieven en de afwezigheid van registers van lokale arbeiders die participeerden aan de tests, blijven de gegevens over de gevolgen ervan fragmentarisch en onvolledig.
Pas in 2010 werd, dankzij onafhankelijke expertise, een kaart van het ministerie van Defensie onthuld, waaruit bleek dat het Europees continent ook getroffen werd door de fall-out van de kernproeven uitgevoerd in het zuiden van de Sahara.
Ook al is er vandaag een betere kennis van de consequenties van en de accidenten met kernproeven, er is nog altijd een te groot gebrek aan cruciale informatie over de grote hoeveelheden nucleair en niet-nucleaire afval om de veiligheid van gemeenschappen en de sanering van het milieu te kunnen verzekeren.
Van bij de aanvang van de kernproeven begroef Frankrijk het afval letterlijk in het zand.
Van bij de aanvang van de kernproeven voerde Frankrijk een beleid dat al het afval letterlijk in het zand begroef. De woestijn werd gezien als een ‘oceaan’. Zoals blijkt uit documenten en foto’s verwerkt in een studie van ‘Secret Defense’ werd alles wat besmet kon zijn met radioactiviteit -van een gewone schroevendraaier tot vliegtuigen en tanks- onder de grond gedumpt. Frankrijk heeft nooit onthuld waar dit afval begraven werd, of over hoeveel afval het precies gaat.
Naast deze verontreinigde materialen waar toekomstige generaties bewust mee opgesolferd werden, zijn er nog twee andere categorieën afval: niet-radioactief afval (afkomstig van de exploitatie en de ontmanteling van de militaire sites en de aanwezigheid van het Algerijns leger sinds 1966) en radioactieve materialen die uitgestoten werden bij nucleaire explosies (verglaasd zand, radioactieve brokstukken en rotsen). Het meeste van dit afval bleef in de open lucht liggen, zonder ook maar enige vorm van beveiliging. De lokale bevolking kan er gewoon aan, waardoor er een hoog risico is op gezondheid- en milieuschade.
Een rapport uit 1997 van het Frans ‘Office parlementaire d’évaluation des choix scientifiques et technologiques’ stelde: “Er zijn geen precieze gegevens over de kwestie van de afvalstoffen die het resultaat kunnen zijn van de reeks experimenten die zijn uitgevoerd in de Sahara". Door zich te baseren op de vroegste rapporten, verschillende bronnen van informatie en de archieven biedt de studie 'Radioactivity Under the Sand' een eerste antwoord, door een inventaris op te stellen van de door Frankrijk achtergelaten afvalstoffen in de Algerijnse gebieden van Reggane en In Ekkerin, met name de radioactieve.
Dit afval zou het onderwerp moeten zijn van grondige identificatie en terugwinningswerk door gespecialiseerde teams met onafhankelijke waarnemers. Dit soort werk lijkt nu -met de introductie van het VN-Verdrag inzake het Verbod op Nucleaire Wapens (TPNW) op 7 juli 2017- een reële mogelijkheid te worden. (Dit internationaal verbodsverdrag ging van kracht in januari 2021.)
Artikels 6 (‘Slachtofferhulp en milieusanering’) en 7 (“Internationale samenwerking en bijstand’) van het TPNW omvatten ‘positieve verplichtingen’ die moeten verzekeren dat de exacte locaties van de verontreinigde gebieden volledig bekend geraken – om mensen, de toekomstige generaties, het milieu en de dieren in het wild te beschermen van deze vervuiling. Deze studie draagt bijgevolg bij aan het nieuw internationaal recht dat momenteel gecreëerd wordt met het TPNW.
Frankrijk en Algerije staan wat dit betreft aan tegenovergestelde zijden. In de termen van het Non-proliferatieverdrag is het ene land een ‘kernwapenstaat’ en het andere een ‘niet-kernwapenstaat’. Ze hebben ook tegengestelde visies wat het TPNW betreft. Frankrijk heeft het systematisch verworpen, terwijl Algerije deelnam aan de onderhandelingen voor het verbodsverdrag, het heeft ondertekend en begonnen is aan het ratificatieproces.
Eenmaal het TPNW geratificeerd en ten uitvoer gelegd wordt door de Algerijnse staat, zal het moeten beginnen met het vervullen van de positieve verplichtingen (Artikels 6 en 7) ervan. Zelfs als Frankrijk blijft weigeren om zich te verbinden aan het TPNW, zou het wel kunnen meerwerken aan dit proces.
Het openen van “een nieuw hoofdstuk in hun relatie” volgens de Algiers Verklaring van 2012, evenals de reeds lopende initiatieven (de gecombineerde werkgroep gewijd aan schadevergoeding voor de Algerijnse slachtoffers van Franse nucleaire tests, het prominente Frans-Algerijns intergouvernementeel comité) tonen dat dit soort samenwerking kan uitgevoerd worden zonder dat Frankrijk breekt met zijn huidige positie rond het TPNW.
Er zijn verschillende voorbeelden van interstatelijke samenwerking in het opzetten van hulpprogramma’s, zelfs wanneer deze landen een turbulente gezamenlijke geschiedenis hebben. Er is eveneens ten minste één voorbeeld van een landensamenwerking rond een programma ter rehabilitatie van het milieu. Deze gevallen zouden een richtsnoer kunnen bieden voor de samenwerking tussen Frankrijk en Algerije.
In Radioactivity Under the Sun worden dan ook een reeks aanbevelingen voorgesteld (maatregelen die de gesprekken moeten faciliteren tussen de twee landen zodat de humanitaire situatie verbeterd kan worden; maatregelen rond nucleair afval, maatregelen ter bescherming van de gezondheid; maatregelen die moeten worden genomen onder de lokale bevolking; maatregel ter herstel en bescherming van het milieu) om veranderingen teweeg te brengen, met het oog op het omslaan van deze donkere bladzijde uit de geschiedenis tussen Frankrijk en Algerije. Het ‘nucleair verleden’ mag niet langer diep onder het zand begraven blijven.
Franse politieke en militaire autoriteiten hebben bijna 50 jaar gewacht alvorens de gevolgen voor de gezondheid en het milieu van de atmosferische en ondergrondse nucleaire tests (uitgevoerd tussen 13 februari 1960 en 27 januari 1996) in de Algerijnse Sahara en Frans Polynesië, te erkennen.
Nadat Algerije zijn onafhankelijkheid verwierf, bleef Frankrijk tests uitvoeren op het territorium van zijn ex-kolonie.
De situatie met betrekking tot de Franse nucleaire testsites in de Sahara is bijzonder. Algerije is de enige staat die zijn onafhankelijkheid verwierf terwijl zijn ‘kolonisator’ tests bleef uitvoeren op het territorium van de ex-kolonie. Van de 17 Franse kernproeven in de Sahara, werd een meerderheid (11 tests - allemaal ondergronds) uitgevoerd na de Evian-akkoorden van 18 maart 1962, die de soevereiniteit van Algerije markeerden na een bijzonder dodelijke oorlog.
Artikel 4 van de principesverklaring in de Evian-akkoorden met betrekking tot militaire kwesties, stond Frankrijk toe de sites in de Sahara te gebruiken tot 1967: “Frankrijk zal voor een periode van vijf jaar de sites gebruiken die de installaties van In Ekker, Reggane en heel Colomb-Béchar-Hammaguir omvatten, waarvan de perimeter vastgelegd is in bijgevoegde kaart, alsook de bijbehorende technologische observatieposten.”
Gezien de context is er destijds niet onderhandeld over enige verplichtingen rond volledige ontmanteling, milieusanering of het monitoren van de gezondheid van de bevolking in het gebied. Als gevolg daarvan werden de twee sites in Reggane en In Ekker “na zeven jaren overgedragen aan Algerije zonder enige procedures te voorzien om de radioactiviteit te controleren en monitoren”. Het lijkt er zelfs op dat “de politieke omstandigheden die ertoe geleid hebben dat deze twee sites verlaten werden, de onverschilligheid kunnen verklaren die [door Frankrijk] aan de dag gelegd werd voor het aanpakken van deze problemen. Desalniettemin blijft het een feit dat er op zijn zachtst gezegd een duidelijk gebrek aan bekommernis getoond is.”
De complexe postkoloniale relatie tussen deze twee landen heeft ertoe geleid dat de impact op het milieu en de gezondheid van de nucleaire tests in de Sahara nooit echt aanleiding heeft gegeven tot officiële en wetenschappelijke publicaties, of tot samenwerking rond de kwestie - noch van de kant van de Franse, noch van de Algerijnse politieke autoriteiten.
Het is opvallend hoe weinig belangstelling de gezondheids- en milieugevolgen van de kernproeven in Algerije gedurende verschillende decennia hebben opgewekt. Dat ligt anders in Frans-Polynesië. Zelfs vandaag blijven deze gevolgen een moeilijk onderwerp om te bespreken. Er moet rekening mee gehouden worden dat de prioriteit van Franse en internationale niet-gouvernementele organisaties tot aan het einde van de jaren 1990 bij het stoppen van nucleaire tests lag. Dit werd bereikt in 1995 toen de Verenigde Naties een verdrag adopteerden dat alle kernproeven verbood.
Het eerste gerichte onderzoek naar de consequenties van Franse kernproeven begon in 1990 met het werk van de ‘Observatoire des armements’, onder leiding van Bruno Barrillot. Geconfronteerd met het gebrek aan documentatie en de macht van de militaire geheimhouding, was het doel van dit onderzoek een licht te werpen op het kernproevenprogramma en de gevolgen ervan door zoveel mogelijk ooggetuigenverslagen te verzamelen over de verschillende betrokken partijen, de installatie van de sites, de levensomstandigheden rond de sites, en de accidenten in zowel de Sahara als Frans Polynesië.
De aanvaarding van het TPNW op 7 juli 2017 stelde nieuwe rechtsmiddelen ter beschikking. Dit verdrag vult het Verdrag voor de Non-proliferatie van Nucleaire Wapens (NPT) aan, in het bijzonder via (Artikel 1) dat het gebruiken, de productie en het verwerven van kernwapens verbiedt, evenals het dreigen met het gebruik ervan. Bovendien introduceert het dus specifieke positieve verplichtingen met Artikels 6 en 7.
Het TPNW is een verdrag dat volgens zijn critici niet kan werken zonder de betrokkenheid van de kernmachten. Het is duidelijk dat zo lang de staten die kernwapens bezitten geen partij worden van het verdrag, het proces van daadwerkelijke nucleaire ontwapening niet echt op gang kan komen. Desondanks kan het TPNW een groot effect hebben, met de implementatie van de verschillende ingebedde bepalingen (bijvoorbeeld het verbod op het investeren in kernwapens, het verwerpen van de ‘bescherming’ van een geallieerde nucleaire macht, en het vervullen van de positieve verplichtingen).
Dit is een samenvatting van het langere rapport Radioactivity Under the Sun, gepubliceerd door ‘ICAN Frankrijk’, ‘Observatoire des armaments’ en de ‘Heinrich Böll Stiftung’.
Dit artikel verscheen eerder in 'Beyond Nuclear'.